Ik haatte sportdag. Wachten tot je gekozen werd, doelloos rennen over een veld, ‘probeer het maar met het plankje’ (softbal; ik raakte niets met een knuppel).
Mijn moederhart vervult zich dan ook met trots als ik de foto’s zie van mijn zoon op zíjn sportdag: hij ligt in de ballenbak. Languit in de armen van een juf.
Nu zou je als excuus kunnen aandragen dat hij niet kan lopen, maar er zijn kinderen genoeg die zich ook in rolstoel knetterfanatiek tonen. Die willen winnen. Zo niet Job.
Van enige competitiedrang heeft mijn kind totaal geen last. Job weet niet wat het is om iemand af te troeven of een potje te verliezen. Hij kan iets wel of hij kan iets niet. Nooit heb ik hem zien stampvoeten (terwijl dat heel goed gaat in een rolstoel) omdat hem iets niet lukte. Hij geeft de geïnitieerde actie – jas dichtknopen, bal vangen – gewoon op. Het doet er al niet meer toe. Of hij vraagt ‘wil jij mij helpen?’ Vriendelijk. Beleefd.
Job zou zeker niet als eerste gekozen worden bij gym. Met een rood lintje om zijn scheve schouders zou hij de fanatici in zijn G-team tot wanhoop drijven. Zijn enige talent: na afloop troost bieden aan de verliezers. ‘Ik ga jou knuppelen (knuffelen).’
De voorzienigheid heeft dat toch maar mooi bedacht. Geef een kind dat door genetische bepaalde omstandigheden weinig kan, dan ook maar geen frustratieknop. Lucky Job.
Ik had een lichaam dat in aanleg best atletisch was. Ik had volleybalster kunnen zijn, of hoogspringster. Maar balgevoel en behendigheid waren me niet gegeven. Om al te grote vernederingen te voorkomen (ik heb dus wél die frustratieknop), werd ik een dansmeisje. De balletzaal was mijn ballenbak.
Terwijl Job op de bank ligt, dans ik voor hem in de kamer. Wij begrijpen elkaar, mijn zoon en ik.