‘Job for president.’ Dat vond ik de leukste Twitter-reactie op mijn column Wij-wij die vorige week plotseling viral ging. De presidentskandidaat zat die vrijdagavond bij zijn vader voorop de rolstoelfiets. In een gloednieuw Elvis-pak. Om zijn nek hing een speelgoedgitaar. Job (12) ging naar zijn eerste schoolfeest.
De column heeft mijn zoon niet bereikt. Hij kan niet lezen. De reacties zijn hem ook ontgaan. Job is vooral bezig met Elvis. Sinds hij The King heeft ontdekt in een melig tekenfilmpje, is hij verkocht. Hij kijkt niets anders. ‘Ik ben Elvis’, zegt hij waar hij maar verschijnt. ‘Ik zou mijn kind anders genoemd hebben’, hoor je de mensen denken.
Die vrijdagavond was ik zelf op weg naar Rwanda, naar een andere wereld, waar haatzaaierij en racisme ontaardden in een van de grootste massaslachtingen ooit. ‘Ben je Hutu of Tutsi?’, vroeg ik de tolk die meereisde. ‘Daar praten wij niet meer over’, antwoordde ze. Ze was een Rwandees.
Daar, in het land dat nu veilig is, bezocht ik met het Liliane Fonds een vluchtelingenkamp. Op een afgelegen heuvel, in een hutje met een nummer, achter een gordijntje, onder een doek, buiten het oog van de wereld, lag een broodmager meisje in foetushouding. Kayitesi (16) was stijf en vergroeid. Met de gehandicapte dochter op haar rug en twee kinderen aan de hand was haar moeder gevlucht uit de Democratische Republiek Congo. Opgejaagd door rebellen.
‘We hebben al drie maanden geen zeep’, vertelde moeder. ‘Er is te weinig eten.’ Haar toekomst lag in het kansloze kamp. Naar huis gaan was levensgevaarlijk, omdat milities nog steeds willekeurig mensen afknallen. ‘Ik kan niet anders dan sterk zijn’, zei ze.
Dit is mijn laatste nacht in Rwanda. Ik slaap niet. Ik denk aan de kinderen en aan de moeders. Ik denk aan Elvis. Heartbreak Hotel.
Wat dacht je toen je dat allemaal zag: Ik en mijn zoon Job hebben nog geluk gehad?