Er zijn dagen dat ik depressief word van de gedachte dat Job nooit iets zal kunnen. Gelukkig is er dan de gemeente om me op te beuren.
Of Job al kan fietsen, is dit keer de vraag die me via een formulier wordt gesteld. Vorig jaar vulde ik hier ‘nee’ in en de tien jaren dáárvoor ook, maar de gemeente blijft hoopvol. Misschien kan hij nu fietsen?
Ik check het even bij het kind in kwestie. Hij ligt op de mat in de huiskamer, zoals meestal na school. De spieren slap, het lijf uitgeteld. ‘Kun je al fietsen, Job?’
Omdat hij helaas niet in staat is zelf formulieren in te vullen, kruis ik ‘nee’ aan. En ‘nee’ bij de vraag of hij zelfstandig met het openbaar vervoer kan reizen. ‘Nee’ bij alle andere vragen.
Om een indicatie te krijgen voor leerlingenvervoer (kind in busje naar school) moet ik dit formulier elk jaar opnieuw invullen. Ik moet een doktersverklaring meesturen. Plus een bewijs van de speciale school dat hij écht daar staat ingeschreven. Alles om fraude te voorkomen.
Die doktersverklaring snap ik – we kunnen allemaal wel zeggen dat… – maar de schoolverklaring gaat me boven de pet. De route van het busje eindigt toch echt bij de speciale school. Waarom zou ik mijn zoon daar heimelijk heen laten rijden als ze hem er niet kennen? Hij zou er hooguit de hele dag verdekt in het plantsoen kunnen staan om zich daarna weer in de bus te laten tillen. Hij kan immers geen rondjes over het schoolplein fietsen. Zelf met het openbaar vervoer naar de stad reizen om daar de beest uit te hangen, zit er ook al niet in.
Job zal nooit iets kunnen, denk ik gedeprimeerd. Had ik maar het optimisme van de gemeente.