Gek, de achterdeur staat open. Waar is Rob? In mijn ochtendjas loop ik door het huis. Het is klam. Vierdaagse 2001. We wonen net een paar weken samen en zijn het rijtjeshuis nog aan het verbouwen. Als ik de deur van de wc open trek, snap ik het. Het smalle raampje is geforceerd, er is een inbreker geweest. Ik krijg kippenvel. Alle andere deuren van ons huis staan buiten om geschilderd te worden. Vanwege de hitte lag ik naakt in bed. Waar is die vent allemaal geweest zonder dat ik het hoorde?
Ik bel Rob. Het is zeven uur in de ochtend en de kroegbaas neemt vrolijk op (2001: nog geen mobiel). Ze hebben een goede nacht gedraaid en zitten net aan de naborrel. Rob werkte lang achter de bar van het Nijmeegse café en is nu uitsmijter. Hij vloekt – de Vierdaagse hoort leuk te zijn – en komt meteen naar huis.
We inventariseren wat er weg is: Robs portemonnee, een Makita-boormachine en een pakje sigaretten. Daarop stormt hij naar buiten in de hoop de boef nog te vangen. Terwijl ik wacht op de politie, doet hij een rondje wijk. Hij komt terug met de boormachine. Die lag bij een van de buren in de voortuin. Misschien dacht de dief dat het een laptopkoffer was en kwam hij er onder de straatlantaarn achter dat een boormachine een teleurstellende buit is.
Rob neemt ook een verhaal mee naar huis, waar ik deze Vierdaagseweek aan moet denken: tijdens de ronde had hij een wijkbewoner gevraagd of die misschien zijn portemonnee had gevonden. Waarop de oude man haastig zijn portefeuille uit zijn achterzak greep en overhandigde aan de grote opgefokte man tegenover hem. ‘Nee nee’, zei Rob. ‘U begrijpt me verkeerd. Ik ben geen overvaller. Ik vraag u alleen of u míjn portemonnee hebt gezien.’