De ovenklok meldde dat het 00.43 uur was toen ik op handen en voeten door de keuken kroop op zoek naar een roestvrijstalen pan. Opstaan durfde ik niet. Bij een eerdere buikgriep was ik eens flauwgevallen.
Zittend met mijn rug tegen een aanrechtkastje, de steelpan tussen mijn knieën, berekende ik dat ik over negentien uur geacht werd gepassioneerd en levendig te vertellen over Job en mijn nieuwe boek. Er stond een Gelderlander-lezing op het programma in Doetinchem. Ik had ernaar uitgekeken.
Met pan en al sleepte ik me terug naar boven. Nu hoefde ik niet meer elke keer dat mijn maag zich omdraaide de trap af naar de wc.
In bed kon ik wel janken. Waarom nu? Ik was nooit ziek.
De nacht was meedogenloos. Om het uur wrong mijn lichaam zich van boven tot onder uit.
‘Zo kun jij niet naar Doetinchem rijden’, constateerde Rob de volgende ochtend ten overvloede.
‘Ik kan ook niet afzeggen.’
Om elf uur belde ik leeg en wanhopig mijn vader.
‘Je kunt nog wel praten hoor ik’, zei de optimist. Dat leek hem essentieel bij een lezing. Hij wilde me wel komen halen. In het Volkswagenbusje zat een wc. Mama zou er ook zijn vanavond, dus als het misging kon zij de microfoon overnemen. ‘Wat kan je gebeuren?’
Mijn vader reed van Deventer naar Nijmegen. Haalde de boeken op die aan de gasten moesten worden uitgedeeld, zette mij in de bus, tufte naar Doetinchem. Ging nog eens terug omdat ik vergeten was de zelfgemaakte gebakjes in te laden. In Doetinchem stond mama al met een glimlach en de gastenlijst aan de deur. Zij deelde de Job-boeken uit.
Precies op tijd nam ik gestabiliseerd mijn plek in op het podium. Prees publiekelijk mijn fantastische ouders en werd vrolijk van de gedachte dat deze avond bij voorbaat al legendarisch was zonder dat iemand wist waarom.