Job is nog (een beetje) ziek thuis, maar ik heb nieuwe kleren nodig. Hij moet dus mee naar de stad. Geen probleem, vindt Job. Samen op de rolstoelfiets is leuk. ‘Hallo allemaal mensen’, groet hij het winkelende publiek. Kledingwinkels vindt hij fijn. Lekker met je hand langs al die rekken met zachte stofjes (sorry winkelmedewerkers).
Als ik verdwijn in een pashokje, zeg ik dat hij braaf moet wachten. Ik parkeer hem pal voor het gordijn. Op zijn schoot zet ik mijn tas, waar hij gretig een hand in laat verdwijnen. Dit ter afleiding.
Het gordijn is zo laag dat ik eroverheen kan kijken. Handig, want zo zie ik bijtijds dat Job een puntige schaar uit mijn tas naar boven tovert en ermee begint te zwaaien. Met pas een been in de nieuwe broek hinkel ik het hokje uit en gris het wapen uit zijn handen. ‘Tsss, geen idee wat die schaar in mijn tas doet’, verontschuldig ik me bij het winkelmeisje dat ons met opgetrokken wenkbrauwen gadeslaat (ik weet het ook echt niet trouwens…).
Job begint aan een usb-stick waarvan je het zilverkleurige topje met een knopje in en uit kunt laten schuiven. Vet grappig en als speelgoed vele malen veiliger.
Ik koop niks. Duw Job voor me uit naar winkel twee, drie en vier. Hij wordt steeds enthousiaster. Niets leuker dan je moeder in een pashokje die steeds boven het gordijn uitpiept of haar hoofd erlangs steekt. Kiekeboe!
In winkel vijf schatert hij het uit. Neemt met zijn rolstoel een aanloopje en rijdt dwars door het gordijn heen het hokje binnen. Vechtend met een gestreept shirt kan ik nog net opzij springen.
‘Ik neem ’m’, zeg ik met een rood hoofd tegen de geduldige winkeldame. Omdat ze zo behulpzaam is en vriendelijk tegen Job kletst, koop ik ook dat andere truitje.