‘Moet je zien!’ zeg ik tegen Rob als ik voor hem ga staan. ‘Wat heb ik aan?’ Hij kijkt op van zijn schilderwerk.
‘De jas van Job.’
‘Ja! De jas van Job. Die past mij dus.’
Mijn man schildert stoïcijns verder, mompelend dat het jasje wel wat krap zit. Ik druip af, richting spiegel waar ik mezelf nog eens bekijk. Niks krap, gewoon een nauwsluitend jasje. Ik strek mijn armen. Zelfs de mouwlengte is goed.
Waar het om gaat: mijn zoon is dus inmiddels zo groot, dat ik (bijna) in zijn kleren pas. Onze armen hebben dezelfde lengte. Opeens realiseer ik het me. Zo gek! Terwijl ik de rits open en dicht doe, vraag ik me af wanneer dit precies gebeurd is. Wanneer werd Job een mens van mijn formaat?
Rationeel weet ik dat we ‘uit de kleine kinderen zijn’. Ik zie het bij vrienden. Hun jongens hebben de baard in de keel, blijven alleen thuis ’s avonds en maken huiswerk. Job is ook 13, maar kijkt nog steeds SpongeBob. In zijn koppie blijft hij klein. Fysiek ergens ook, want we verschonen vier keer daags zijn luier.
Vorige week gingen we naar de schoolverlatersmusical op de speciale school. Job zat tussen de grote kinderen op het podium. De voorstelling was in de aula, dezelfde plek waar Rob en ik meer dan negen jaar geleden zaten te wachten op ons eerste gesprek met de directeur. ‘Ze blijven maar komen’, schreef ik in november 2007 in een column over de gehandicapte kinderen die door de aula krioelden. ‘Op driewielers, achter rollators, in loopwagens.’ Probleemloos ging onze rolstoelkleuter op in dat lawaaiige circus. Nu is het juli 2017 en hoort hij bij de schoolverlaters.
Als ik Jobs jas aan de kapstok heb gehangen, kan ik het niet laten zijn sandalen te passen. Gelukkig, ze zijn te klein.