We lachen. ‘Job is een beetje verlegen.’ Snel pakken we zijn hand en steken hem uit naar de dokter. Of de verpleegkundige of de chirurg of de assistent of de diëtist of de vrouw achter de balie. Wie dan ook, voor Job heet iedereen in het ziekenhuis ‘dokter’.
Zijn rolstoel duwen we een wit kamertje binnen. Oplichtend computerscherm. Gewicht. Lengte. Hoe het gaat?
We lachen. Nee hij eet niet graag. Ja hij is te mager. We doen ons best.
Job wil liggen. Job wil zijn korset uit. Job wil op de iPad. Stil nou, papa en mama moeten even praten met de dokter.
We lachen. Ja hij kletst goed hè.
Door naar het volgende kamertje. Hou je arm maar goed stil Job, daar komt het prikje. Kijk, een slangetje en dat is bloed. Welke kleur is dat? Goed zo, rood. Zet je de iPad wat zachter? We horen niet wat de dokter zegt.
We lachen. De weg naar de röntgen vinden we wel hoor, we komen hier al 14 jaar. Mama doet het loodschort om. Niet bewegen, Job. Je mag zo weer op de iPad.
Hij wordt krommer. Hij wordt groter. Zijn longen komen in de knel. De zorgen nemen toe. Maar zijn hart is goed! Had u dat al gehoord, dokter? Het hart is sterk, bleek uit het onderzoek van vorige week. Toen zaten we ook een hele middag hier. Job, hou op met zeuren!
We lachen. De nepvogeltjes fluiten in de nepboom op het poliplein als we er langs lopen. Job geven we complimentjes. Zó goed gedaan jongen. Wij hebben ook dorst, thuis kunnen we wat drinken. Nog even naar de receptie voor een vervolgafspraak. We willen niet meer. Hoeveel uren hebben we al in dit godvergeten ziekenhuis doorgebracht?
We lachen, omdat we het anders ook niet weten.