Het jongetje laat zijn waterpistolen rusten langs zijn tengere lichaam als hij me vraagt of ik de tomatenplanten heb gezien.
“Ja”, zeg ik.
Samen staan we op het rivierstrandje bij de krib. Sinds het laagwater groeien hier nieuwe bloemen en planten, waaronder tomaten. Haastige flora in een tijdelijke tuin.
Ik probeer te schatten hoe oud dit ventje in korte broek en regenlaarzen is. Zeven? Acht? Vanwege een gebrek aan contact met kinderen zonder handicap, ben ik hier heel slecht in. Hij is klein, maar kan al ontzettend goed praten. En hij is in staat een tomatenplant te onderscheiden van een distel.
Opeens stond hij naast me terwijl ik een wandelingetje maakte langs de geslonken Rijn, denkend over mijn roman. Geen idee waar hij vandaan kwam. Ik keek of er ouders in de buurt waren, maar blijkbaar was hij oud genoeg om alleen op pad te gaan. “Vorige week moest ik me verstoppen, want toen was hier een mevrouw die foto’s van me wilde maken”, zegt hij als hij zijn gekleurde pistolen voor zich uit steekt. “En dat mag helemaal niet. Zomaar foto’s van iemand maken is verboden.”
Ik haal snel mijn handen uit mijn zakken, zodat hij niet denkt dat ik ook een camera bij me heb.
“Nee”, zeg ik. “Waar heb je je verstopt?”
“Achter die struiken die nu weg zijn.” Hij knikt volwassen naar de krib waar puntige stronken herinneren aan de snoeimachine die hier gretig heeft huisgehouden.
Behalve wij twee, is er niemand in de buurt. Ik zeg dat hij misschien maar naar huis moet gaan en huiver bij de gedachte wat hem hier in de verlaten uiterwaarden allemaal kan overkomen.
Job is bijna vijftien en nog nooit alleen buiten geweest. Ik ben niets gewend. Helemaal niets.