‘Au, mijn neus.’ Dat zei de allereerste SpongeBob die Job ooit kreeg als je de knuffel in zijn neus kneep. SpongeBob riep het zo hard, dat alle baby’s op de afdeling geschrokken onze kant op keken.
Jobs liefde voor SpongeBob werd geboren in het ziekenhuis, vlak na zijn schedeloperatie. Juist omdat het gele zeedier zo luidruchtig was, viel onze zoon als een blok voor hem. De knuffel was een geschenk van Jobs favoriete oom, dat hielp ook.
Het bleef niet bij één spons. Thuis volgde een boekje. Daarna een spel, een servies, een koffer, een rugzak, een pyjama, een bakblik, een radio. Ik stel me soms voor hoe een astronaut vanuit de ruimte naar de aarde kijkt, inzoomt op een land, een stad, een wijk. Eén huis kleurt geel. Daar wonen wij, in ons eigen SpongeBob-museum.
Het raakte me daarom behoorlijk toen ik deze week las dat de geestelijk vader van onze blije huisvriend, Stephen Hillenburg, was overleden. Zijn gezicht had ik nooit gezien, maar zijn naam kwam ontelbare keren voorbij op de aftiteling van onze 44 dvd’s (ik heb ze geteld) die we hebben grijs gedraaid.
‘Hij heeft geen idee’, dacht ik. Geen idee dat er aan de andere kant van de oceaan in dat land in die wijk in dat gele huis een gehandicapt jongetje woont dat zo verschrikkelijk veel plezier beleeft aan zijn creatie. In de tekenfilmserie kan alles. De Vliegende Hollander waart er rond, SpongeBob verliest om de haverklap armen of benen die net zo makkelijk weer aangroeien. En het allerleukst: in het dorp Bikinibroek op de bodem van de zee liggen de bewoners in zwembroek op het strand, aan het water. Niets is raar. Misschien heeft Job het daar wel van: zijn vermogen om werkelijk nergens van op te kijken.
Een heerlijk Hillenburgcomplex kreeg onze zoon. R.I.P. papa SpongeBob.