Uit de wc klinkt gerochel. Iemand schraapt zijn hele binnenste en laat het met een fluim terechtkomen in de wasbak. Opgetrokken wenkbrauwen in de wachtruimte. “Laat ze die deur dichtdoen”, smiespelt een vrouw tegen haar man.
Het is welkome afwisseling, dit onsmakelijke rochelen. Vol verwachting kijk ik naar het toilethok, benieuwd welk harig monster zoveel uilenballen moest ophoesten.
Het blijkt een klein Chinees vrouwtje. Ze loopt naar haar kinderen in de speelhoek.
De klok heeft vijf minuten weggetikt. Job ligt nu een uur op de operatietafel, nog twee te gaan. Ik koester onze plek bij de drukke koffieautomaat. Een man tovert er soep uit in plaats van koffie – alweer een verzetje.
Achter de balie hoor ik iemand Jobs naam noemen. Ik veer op. Ze hebben kussens nodig op de OK voor dat jongetje met die kromme rug, zodat ze hem beter kunnen positioneren. Of de baliejuffrouw die wil halen.
Job ligt achter de grote schuifdeur, waar de tandarts probeert zijn voortanden te repareren. Ze zijn ernstig beschadigd bij een val op de badkamervloer. Hij krijgt twee wortelkanaalbehandelingen en de afgebroken stukken worden vervangen. Ik was erbij toen de anesthesist hem onder narcose bracht, ik ben er al een keer of tien bij geweest. De geur van het gas uit het mondkapje dat op zijn gezicht wordt gedrukt, herken ik uit duizenden. Ik zing liedjes in zijn oor tot zijn ogen naar boven draaien en zijn lijf verslapt. Altijd breek ik als een assistent een hand op mijn schouder legt en zegt “we zullen goed voor hem zorgen”. Dat is het moment om Job achter te laten. Dan begint het grote wachten.
Ik observeer de schoonmaakster die met een Swiffer niet alleen de vloeren doet, maar ook de muren. Alle wachtkamergesprekken luister ik schaamteloos af. Na ruim drie uur volgt de beloning: “Job is wakker, jullie mogen naar hem toe.”