“Nu rijd jij maar een stukje,” zegt mijn vader. We stoppen langs de weg en wisselen van kant. Ik krijg instructies over rem, versnelling en gas. Behoedzaam stuur ik de Mercedes door het bos. Papa knikt goedkeurend. We maken een bochtje naar rechts. Veel snelheid hebben we niet. En dan: boem. De auto komt abrupt tot stilstand tegen een boom.
Stomverbaasd kijkt hij me aan: “Wat deed jij nou?”
Ik weet niet wat ik deed.
We stappen uit. Ik tril. Hij schudt alleen zijn hoofd. Het is zinloos de deuk die we zien van woorden te voorzien.
Als we in de berm de schade staan op te nemen, ben ik net afgestudeerd. Ik rijd al een paar jaar motor, maar voor mijn eerste baan heb ik een auto nodig. En een B-rijbewijs. Papa dacht dat ik na een paar rijlessen al heel wat kon en vertrouwde me zijn zuurverdiende Mercedes A toe. Oeps.
Twintig jaar later zet hij opnieuw de auto langs de kant. Dit keer is het de Mercedes van mijn broer. De glimmende cabrio hebben we geleend voor een weekje vakantie met z’n tweeën.
“Nu rijd jij maar een stukje”, zegt mijn vader (nu 75). Ik voel me ontzettend kind. Alsof de twintig jaren dat ik in mijn eigen auto door het leven navigeer, er nooit zijn geweest.
Rem, versnelling, gas. Voorzichtig trek ik op. Hij kijkt voor zich uit, de handen in zijn schoot. We rijden in de Provence. Door het open dak horen we de vogels. Dit lijkt op de motorvakanties die we vroeger samen maakten. Hij reed, ik zat achterop. Mijn vader geeft complimentjes. “Beetje minder remmen voor de bochten. Ja, netjes.” De zescilinder rijdt lekker en we raken geen enkele boom. Toch blijf ik liever bijrijder tot papa van ouderdom begint te vervagen. Omdat het altijd zo was.