Ik lig op mijn rug met mijn hoofd in Jobs schoot. We kijken elkaar aan. Zo hoort het niet. Al vijftien jaar ligt hij op de bank bij mij op schoot. Job moet lachen, speelt met mijn haar. Door zijn kromme rug is zijn gezicht vlakbij het mijne. Mijn hoofd van vijf kilo op zijn bovenbenen vormt een stevig contragewicht, waardoor hij netjes blijft zitten en niet omvalt.
Dit perspectief is nieuw en anders. Ik zie mijn zoon van onderen. De neusgaatjes zijn rond en donker. Ik probeer erdoorheen te kijken, wou dat ik kon doordringen tot zijn hersenen. Wat gebeurt daar? Wat maakt dat mijn zoon 15 is, maar denkt als een kleuter? Waarom kan hij wel praten, maar geen veters strikken? Ik zou door het woud aan neurale verbindingen willen struinen en kijken waar het misgaat. Laat het me zien, want ik begrijp het zo slecht.
“Chromosoomafwijking”, zeg ik als mensen vragen wat Job heeft. Dan wordt er geknikt. “Hij mist erfelijke informatie in elke cel”, voeg ik soms toe. Maar hoe dat doorwerkt in zijn brein? Ik heb er geen enkel beeld bij.
Job aait mijn gezicht. Voorzichtig, als een klein kind. Hij zal nooit volwassen worden, ik krijg later geen zoon die boven me uittorent en me ‘mama’tje’ noemt. Hij zal geen thee voor me zetten of de administratie van me overnemen als ik de wereld niet meer begrijp. Hij neemt me straks niet bij de arm, helpt me niet in mijn jas.
Toen Robs moeder overleed, zaten haar drie kinderen tijdens de crematie dicht naast hun vader. Ze hielden hem vast, gaven hem een zakdoekje.
“Wie zit er dan later naast mij in zo’n bankje?” vroeg ik mijn beste vriendin.
“Ik”, zei ze. “Dan zit ik daar.”
We spraken af dat we heel oud zouden worden.