Gezellig, dachten we, een avondje naar het Chinese lichtjesfestival in Ouwehands Dierenpark.
We waren de straat nog niet uit of Job begon te piepen. Het korset moest uit.
‘Kan niet’ , zei ik. ‘Mama moet rijden.’ Papa zat op de achterbank en kon er niet bij.
Naast me zag mijn zoon bleek. Hij begon hevig te slikken. We wisten hoe laat het was: Job moest kotsen. Ik parkeerde langs de weg.
Terwijl ik het verkeer tegenhield, sleurde Rob ons slappe kind uit de auto. Samen hingen we hem boven de goot.
Nadat we zijn mondje hadden afgeveegd, stapten we weer in. Hij jammerde dat hij moe was. Weer dat witte snoetje. Voorbij de Waalbrug gaf ik een ruk aan het stuur en zette mijn auto stil op de donkere dijk. Job zou bij zijn vader op de achterbank gaan liggen. Daarvoor moest Rob eerst de auto verbouwen. Iedereen eruit, rolstoel demonteren, alles opnieuw inpakken.
Met Job in mijn armen groette ik de fietsers die vloekend om de auto heen slalomden. We stonden midden op een snelfietspad waarvan ik het bestaan niet wist. De wind was koud.
Waarom niet terug naar huis, hoor ik u denken. Omdat we weten dat een aanval van misselijkheid bij Job nooit lang duurt. Bovendien hadden we al kaartjes.
Job sliep het laatste stuk naar Rhenen. Bij de dierentuin hesen we hem in een warme voetenzak en handschoenen. Elke prachtig verlichte pauw, draak, kwal en leeuw wees ik vol goede moed aan. “Mooi hè, Job?”
Hij bleef mokken, wilde naar huis.
Wij hielden vol tot we alles hadden gezien. Op weg naar de uitgang zat Job eindelijk zingend in zijn rolstoel. Bij de auto meldde hij resoluut hij dat hij wilde blijven. “Lichtjes kijken!”
Zijn vader en ik wisselden enkel een blik met elkaar uit. In ons hoofd zaten geen vredige kerstgedachten.