Soms praat ik hardop tegen mezelf. Niet tegen mijn spiegelbeeld, maar tegen de Annemarie van lang geleden. ‘Kom op zeg’, hoor ik mezelf nu zeggen. Ik voel dat ik geërgerd mijn hoofd schud.
Ik heb een columnbundel uit 2007 in mijn handen omdat ik wil opzoeken hoe lang Job al een korset draagt. Het rijtje boeken fungeert dan als archief. In een column van toen lees ik hoe ik helemaal van de leg ben vanwege de mededeling van een arts dat Job een korset moet. Er staat dat ik me een verrader voel. Dat mijn zoon het niet verdient ‘levenslang te worden opgesloten in een korset’. Dat ik moet huilen omdat ik hem straks niet meer kan knuffelen als hij in dat kunststof harnas zit gesnoerd.
Kom op zeg, Annemarie, doe niet zo pathetisch. Er zijn ergere dingen.
Maar we praten over vijftien jaar geleden, corrigeer ik mezelf. Waren er toen ergere dingen?
Job was nog geen twee jaar oud. Hij had zijn schedeloperatie al achter de rug. Plus de grote buikoperatie. Maar de slopende griepen die hem later zouden teisteren, moesten nog komen. Ik schrijf dat zijn longen misschien in de verdrukking komen als dat korset er niet komt, niet wetende dat we jaren later wakker zouden liggen van precies die gevaarlijk beknelde longen. Hoe krom zijn rug écht zou worden – ondanks korset – konden we nog helemaal niet bevroeden.
Job was een engeltje in 2005. Met schattige blonde krullen en zachte wangen. Ja, Annemarie, daar waren jullie zuinig op. Jullie wilden hem beschermen.
Vijftien jaar verder weet ik wat er nog allemaal zou volgen. We zijn gehard. Net als Job, die het korset nooit rampzalig vond. Hij draagt er nog steeds een, elke dag. Straks gaan we naar de gipsenmaker voor een nieuwe afdruk van zijn romp. Job kijkt ernaar uit omdat het daar altijd zo gezellig is.