Er is een foto. Job ligt in het grote bed met zijn hoofd op de borst van Rob. Hij kijkt blij, zoals hij meestal blij kijkt. Omdat het ochtend is, omdat de dag begint, omdat hij bestaat. Op de foto is Job nog een baby.
Ik moet eraan denken als ik de slaapkamer binnenkom en Job opnieuw zo zie liggen. Het lijkt of hij nooit is weggeweest. We zijn verhuisd, er kwam een nieuw bed, maar toch heeft hij altijd daar gelegen.
Job groeide uit zijn rompers, kreeg grotemensenluiers, bereikte dezelfde schoenmaat als ik en kwam eindelijk wat kilo’s aan, maar zijn plek in bed bleef elke zondagochtend dezelfde. We leerden hem praten, zeiden dat hij stil moest zijn, vroegen wat hij wilde, riepen ontelbaar vaak nee. We brachten hem naar het ziekenhuis, ijsbeerden door gangen, baden dat hij weer wakker werd, maakten hem aan het lachen, ruimden kots, wasten lakens, fietsten door de nacht, praatten met dokters, huilden van machteloosheid, stonden op speelgoed, maakten ruzie (en het daarna weer goed). Soms droomden we van een ander leven, zetten hem in een vliegtuig, verkenden exotische stranden, voerden hem ijsjes, duwden zijn rolstoel voort over trottoirs en aceras en sideways en stoepen. Een enkele keer lieten we hem vallen, veel vaker raapten we hem op. Steeds opnieuw werd het zondagochtend en mocht hij bij ons in het grote bed.
De tijd staat stil als ik hem zie liggen – altijd met één voet onder de dekens uit. Hij kreeg haar op zijn benen, maar niet op allebei. Natuurlijk niet op allebei. Weinig is normaal aan dit kind, dus bleef het ene onderbeen kaal.
Deze week is hij 17 geworden. Job ligt in het grote bed met zijn hoofd op de borst van Rob. Hij kijkt blij.