Column: Straatverkopers

In onze straat lopen meisjes van Oxfam Novib. Bij alle deuren bellen ze aan. Door het open raam hoor ik ze enthousiast hun verhaal doen over het fantastische werk van de organisatie. Sommige buren kappen de riedel af, anderen gaan erin mee.

“Zeker weten dat ze ons huis overslaan”, voorspel ik Jobs begeleidster.
“Hoezo?”
“Ze zagen me net thuiskomen met Job.”

Ik heb mijn zoon zojuist uit school gehaald om hem af te leveren bij zijn oppas die bij ons thuis op hem wacht. Als zij zich over Job ontfermt, kan ik terug naar mijn werk.

Na ruim zeventien jaar Job weet ik dat een rolstoel straatverkopers afschrikt. Word ik in mijn eentje zo ongeveer om de honderd meter aangesproken door jonge mensen die kranten of wereldverbeterende initiatieven willen slijten, zodra ik me met mijn rolstoelkind in dezelfde stadse massa begeef, kijkt iedereen weg. Niemand die nog iets van mij wil. Ongestoord zigzag ik van winkel naar winkel.

In onze wijk werkt het dus ook zo. Als donateurwervers, collectanten of energieverkopers in de gaten krijgen dat zich achter de voordeur wel eens een gehandicapte zou kunnen begeven, kiezen ze liever het volgende huisnummer. Het zal het ongemak zijn.

Eigenlijk ben ik er niet rouwig om. Het afhouden van goede doelen vind ik een onmogelijke opgave, bijna altijd zwicht ik voor een hartverscheurend verhaal. Jobs rolstoel behoedt me voor nog meer donateurschappen waar ik na een tijdje toch vaak weer vanaf wil (maar zelden vanaf kom).

De Oxfam-meisjes in hun witte jassen lopen inderdaad ons huis voorbij om vol goede moed bij de buren aan te bellen. Ik glimlach naar Jobs begeleidster. “Zie je?”

Ze vraagt of ze mijn zoon in zijn rolstoel ook eens mag lenen.