‘Wie zal het zijn?’ Job kijkt hoopvol naar de deur. Het is stil in huis.
‘Niemand Job’, zeg ik en ik lees verder in de krant uitgevouwen op tafel ligt.
Job frunnikt ongeïnteresseerd aan een bladzijde in zijn Disneyboek.
‘Wie komt straks bij jou spelen?’ vraagt hij. Job bedoelt daarmee: wie komt straks bij míj spelen.
‘Niemand Job. Ik ben vandaag bij jou.’
‘En dan?’
‘Dan ben ik nog steeds bij jou.’
Job kijkt sip. Hij is niet zo van het sociaal wenselijk gedrag. Van het ‘o ja mama jij bent ook wel leuk’. We zijn net uit bed. Als ik naar mijn werk moet is dit het moment waarop de bel gaat of een van de oppassen haar sleutel in het slot van de voordeur steekt – het is schoolvakantie. Dan begint het feest. Job is de koning en krijgt alle aandacht van zijn hofdames.
Mama die in ochtendjas de krant leest is een slecht voorteken: het wordt een dodelijk saaie dag.
Job probeert door te schakelen. ‘Als papa thuiskomt…’, vervolgt hij. Dit kind is zó doorzichtig. Hij bedoelt dat hij computerspelletjes mag spelen als papa er al zou zijn. Mama doet geen computerspelletjes met hem omdat ze die niet snapt en er geen zak aan vindt.
‘Papa komt niet thuis’, moet ik zeggen. Want zou ik aangeven dat papa er aan het eind van de middag heus wel is, dan heb ik vandaag geen leven meer. Jobs grammofoonplaat blijft dan hangen in een groef. Om de paar minuten zal hij, de rest van de dag, herhalen: ‘als papa thuiskomt…’, ‘als papa thuiskomt…’, ‘als papa thuiskomt…’
Er zijn namen die ik niet eens noem als ik weet dat de bijbehorende mensen op bezoek komen. Neem mijn broer. Over hem zwijg ik angstvallig tot hooguit een halfuur voor de afgesproken tijd. Job is al negen jaar verliefd op zijn oom. Verliefd is een understatement. Hij aanbidt hem. En terecht. Mijn broer is een fijn, nuchter mens om in de buurt te hebben. Toen Job nog maar een paar weken oud was, zei hij: ‘Ik snap dat het erg voor jullie is, zo’n gehandicapt kind. Maar ik heb toch gewoon een leuk neefje?’
Als ik mijn krant uit en koffie op heb, probeer ik de dagplanning zo goed mogelijk te verkopen aan Job. We gaan fietsen naar de stad. In de winkel mag jij een boekje uitkiezen. Misschien eten we wel een ijsje. Job zet grote ogen op en geeft me een kus. ‘Mama’, zegt hij dan en hij kijkt richting voordeur. In de gang gebeurt niets. Nog steeds is het stil in huis. ‘Hoor je dat, mama? De bel gaat. Doe snel open!’’