De bestuurder van de donkergroene MG steekt zijn hand boven het open dak uit. Hij zwaait. Achter hem stuurt een statige Rolls Roys met houten dashboard de dijk op. Dan een ronkende Jaguar met verchroomd reservewiel achterop. Chique mannen en vrouwen met petjes op knikken vanachter hun lage voorruiten. Ze lachen ons toe. Kijk dat jongetje in rolstoel eens enthousiast zijn! Hij vindt het prachtig, die historische wagens van ons. Wat leuk. Laten we uitbundig naar hem zwaaien!
De stoet telt minstens dertig auto’s die ons stuk voor stuk luidruchtig passeren.
Job en ik fietsen een rondje door de polder. Mijn zoon zit voor op onze aangepaste fiets. Ik zie lepelaars en ganzen boven de baai, hoor de volle duwboten met namen als Herkules en Veerhaven diep in de rivier richting Duitsland ploegen. Het is ontzettend zomer. Kom Job, we gaan nog wat harder!
Het zijn de snelheid en de wind die Jobs armen doen rondmaaien als wilde wieken van een molen op hol. Mijn jongetje in zijn rolstoel zwaait naar niemand. Niet naar de krekels die zich schuilhouden in de hoge berm en al helemaal niet naar de trotse bestuurders van de oude bolides. Net als ik, zien ze deze ochtend wat ze willen zien.
Job heeft niets met auto’s. Hij kent geen verschil tussen een Opel Astra en een Bentley. Ik, de moeder van het gehandicapte kind die zo kranig met haar last door de polder trapt (weten zij veel dat deze fiets trapondersteuning heeft), speel het toneelstukje mee. Ik ken mijn rol. Waarom zou ik die mensen de illusie ontnemen dat onze werelden hier op deze dijk zo leuk samenkomen? Waarom zou ik ze niet laten geloven dat ze Goed Doen deze ochtend?
Ik steek mijn duim op naar de oudere chauffeur die de rij sluit en voor Job twee keer zijn ongetwijfeld originele jaren vijftig claxon indrukt. Honk honk!