Voorjaar 2004. Job is een ernstig gehandicapte baby van drie maanden oud. Het woord ‘instelling’ valt. Zijn toestand is stabiel, dus hij mag het ziekenhuis verlaten. Maar wij, zijn ouders, zijn niet stabiel – met name ik ben nog ontregeld. Rob en ik gaan kijken bij het tehuis waar Job tijdelijk zou kunnen wonen. Daar wacht een nieuwe schok: geen toezicht ’s nachts. Onze baby zou samen met een volwassen gehandicapte op een kamer in een afgesloten paviljoen slapen onder het mechanisch oog van een camera. Ongelovig en kwaad fietsen we naar huis. Dit nooit. Job is drie maanden! Op de afdeling neonatologie was 24 uur per dag een verpleegkundige in de buurt.
De vrouw die ons door het met kunstogen behangen paviljoen leidde, begreep onze ontsteltenis niet. Cameratoezicht was voor haar volstrekt normaal. Ze vóelde onze angst ook niet. Met name dat laatste is me altijd bijgebleven. Deze week bracht Nieuwsuur een verhaal over de normalisering van ‘uitluistersystemen’ in instellingen voor gehandicapten. Mijn hart kromp ineen. Opnieuw die gruwelijke ratio: technologie is goed, meestal hartstikke veilig. Misschien hoorde het systeem wel meer dan jij als ouder thuis, terwijl je kind boven in zijn bedje lag te slapen. Wat ze eigenlijk zeggen: het scheelt dure mankracht.
Ik wilde tegen het beeldscherm schreeuwen. Het gaat om ménsen, om kínderen! Mijn zoon is dertien, maar verstandelijk gezien een kleuter. Welke ouder laat zijn kleuter alleen in een leeg huis liggen? En welke mede-ouder zou daar begrip voor hebben? Op tv zie ik mensen die het wél normaal vinden. Ze verdedigen machines.
Wij hadden eens een oppas – Job ging nooit naar een instelling – die toen we thuiskwamen voor Jobs slaapkamerdeur lag te slapen. Wat een toewijding. Zó ga je om met de meest kwetsbaren in je midden, en helemaal in een land dat zich tot de rijkste ter wereld mag rekenen.