De eerste dag eet ik alleen droge worst. Lekker. Droge worst. Wit bepoederd ligt hij op de snijplank, naast een groot mes. Elke keer als ik in de keuken kom, snijd ik een stukje af.
Zijn appels (‘deze zijn jouw favoriet’) op het aanrecht blijven onaangeroerd. De bananen ook.
Als ik de koelkast opentrek om Chardonnay te pakken, zie ik gevulde Tupperware. ‘Morgen’, denk ik. ‘Laat me nou even.’
In de bakjes zit pastasaus. Met héél veel groente. ‘Je hoeft er alleen maar pasta bij te koken’, had hij gezegd. De ene dag tagliatelle, dan macaroni, dan spaghetti. ‘Net of je elke dag wat anders eet.’
Met wijn en worst zak ik in de bank. Lees twee kranten, die ik niet opruim. De lege fles gaat niet in de glasbak onder de trap. En het zakje dat nog op het aanrecht slingert, verdwijnt niet in de plastic-inzamel-zak in de bijkeuken. Triomfantelijk werp ik het in de pedaalemmer. ‘Ha!’
Het is te kinderachtig voor woorden, maar ik geniet ervan. Ik scheid geen afval, eet ongezond en maak troep. De man die ons huishouden runt, is een week op vakantie. Het huis is van mij.
‘Kom rustig bij Annemarie eten’, appte Rob naar mijn broer voor hij vertrok. ‘Ze heeft pasta.’ Mijn broer komt altijd eten als ik alleen ben – hij is ook geen culinaire held. De vorige keer aten we boerenkool à la Rob. Na de koffie kreeg de gast een bakje mee naar huis. ‘Ik krijg het in mijn eentje niet op.’
In de loop van de week zal ik me gaan gedragen. Dan wint mijn milieubewustzijn het van de rebellie. Verstoort de chaos mijn behoefte aan overzicht. Overheerst het schuldgevoel en begin ik aan de door Rob ingeslagen groenten en fruit. Bovendien: de droge worst raakt op.