Jobs eerste schooldag. Eerder dan afgesproken loop ik het klaslokaal binnen. Vier uitgezakte juffen hebben zich verschanst in een glazen ruimte. Zo kunnen ze de kinderen goed in de gaten houden, zeggen ze, maar niemand let op. Over de vloer kruipen leerlingen, sommige hangen op kapotte houten stoelen. Job ligt in een hoek op de grond, helemaal alleen. Als ik een van de juffen in het aquarium aanspreek – ze zijn voornamelijk met elkaar bezig – snauwt ze dat er ze geen geschikte stoel kon vinden voor zo’n scheef kind.
Door het glas zie ik mijn man Rob binnenkomen. Hij zet het lokaal onder water, plaatst alle kinderen netjes naast elkaar op een bankje en begint met ze te spetteren. Ze gieren het uit van de pret, tot woede van de leraressen.
Ik vlucht naar de docentenkamer. Daar hebben wat moeders hun eigen kapsalon ingericht. Een kordate dame plaatst twee handen op mijn hoofd. ‘Het zit helemaal vast hierboven’, zegt ze. ‘Jouw haar moet loskomen.’ De droogkap die als een schemerlamp in de hoek stond, draait ze naar me toe en het ding blijkt een bladblazer die vol op mijn gezicht staat. Mijn oren fluiten ervan.
Acht uur nadat de wekker ging en ik in met hartkloppingen ontwaakte uit deze nachtmerrie, staat de zon hoog aan de hemel en haal ik Job uit school. Ik moet bijna huilen als ik zijn witte knokige knieën als eerste door de deur van het lokaal zie komen. Hij is hier en hij lacht. Hij lacht! De eerste dag op de speciale middelbare school ging goed, vertelt een energieke juf die zijn rolstoel duwt. Aan mijn zoon zie ik dat het waar is. Opgelucht zet ik hem naast me in de auto en breng hem naar huis. Onderweg valt hij in een droomloze slaap.