‘Ik ben Elvis.’ Job (12) steekt beleefd zijn hand uit, zoals ik hem had gevraagd. De schoonheidsspecialiste buigt voorover. ‘Hoe heet je?’
‘Elvis.’
Ik rijd Elvis in zijn rolstoel naar een tafeltje waar hij zijn iPad op kan zetten. Zelf verdwijn ik achter een deur met de dame die mijn benen gaat harsen.
‘Elvis speelt een bijrol in filmpjes die Job kijkt op YouTube’, leg ik uit. De Russische animatieserie over gekke poppetjes heet Qumi-Qumi en Job heeft ’m zelf gevonden. Hij – verstandelijk gehandicapt – is verrekte handig met zijn tablet.
Elke ochtend bij het aankleden vertelt hij me over de avonturen in Qumiland.
‘Elvis heeft heel veel tanden.’ ‘Elvis heeft vuur in de haren.’
‘Kan Elvis ook gitaar spelen?’ vraag ik dan. Job aait over de kant van zijn borst waar het hart niet zit. Kennelijk is Elvis linkshandige.
De filmpjes zijn hilarisch. The King is al wat ouder en een beetje gezet. Hij hangt brandend aan een ketting achter een roze Cadillac. De mond ver open. Hij schreeuwt vaak en hard. The King heeft het zwaar.
Job heeft geen notie van Elvis de legende. Hij kent alleen de getekende versie in glitterpak. De laatste bevalt hem zo dat hij hele dagen zegt ‘ik ben Elvis’.
‘Wie is Elvis?’ vroeg een van Jobs begeleiders van de week verbaasd. Job had nergens anders over gepraat. Zij was een maand op reis geweest en had de transformatie gemist. Zwijgend wees ik naar mijn zoon.
Job doet vaak alsof hij iemand anders is. ‘Nee mama, ik ben de vis!’ Of de neushoorn of Kung Fu Panda. We moeten er een beetje mee oppassen, want het kind luistert daardoor slecht. Als ik Job ergens op aanspreek, doet Elvis of zijn neus bloedt.
Mijn behandeling zit erop en de schoonheidsspecialiste helpt me met kind-in-rolstoel naar buiten. Ze zwaait. Elvis has left the building.