‘Gek hè’, zeg ik tegen Rob.
Hij knikt. Heel gek.
Ik kan het niet laten even via de achteruitkijkspiegel naar de achterbank te kijken. Ook al weet ik heel zeker dat daar geen kind zit.
Nope. Job verschijnt niet in beeld.
We zijn zomaar weggaan. Deur dichtgetrokken en de auto gestart. Omdat we een blik verf moesten hebben. Nu rijden we op een grijze zondagmiddag naar de Gamma.
Normaal gesproken gaat dit soort dingen heel anders.
‘Ik moet naar de Gamma’, zou Rob bijvoorbeeld zeggen.
‘Lekker dan. Ik zou sporten’, was mijn antwoord.
‘Dan ga je maar later sporten.’
‘Je kunt toch vanavond naar de Gamma?’
‘Dan is het donker. Ik wil bij daglicht verven.’
Altijd verlaten we het huis om en om. Pas als de een terug is, kan de ander weg. Job mag dan bijna 14 zijn, hij kan niet alleen thuis blijven. Geen half uur, geen kwartier, geen minuut. We zijn elke seconde in de buurt. Meestal in dezelfde kamer, ’s nachts slechts van elkaar gescheiden door een gipswandje. Of een van ons neemt Job mee voor een snelle boodschap die dan meteen super traag wordt: korset aan, jas aan, muts op, in de rolstoel, overhevelen naar de auto.
Sinds kort gaat Job eens in de twee maanden een weekend logeren. Twee nachtjes! We kunnen doen wat we willen. In het begin voelde het een beetje als toen ik voor het eerst op kamers woonde: vanillevla eten als ontbijt en midden op de middag een film kijken. Als Job weg is, moet ik ’s avonds ook altijd even heel hard schreeuwen. ‘Hallooooooooo!’ Gewoon, omdat het kan. We hoeven niet zachtjes te doen omdat er iemand slaapt.
En soms schreeuwen we tegen elkaar. Als de kleur van de Gamma-verf niet de goede blijkt ofzo. Bevrijdend is dat, zonder papegaai in de kamer.