“Help”, riep ik zwakjes vanuit de badkamer.
Rob verscheen in joggingbroek in de deuropening.
“Waar moet ik mee helpen dan?”
“Met hém. Ik kan hem niet tillen. Overal spierpijn.”
Rob nam mijn positie in bij de aankleedtafel. Tilde Job in zijn toiletstoel.
“En nu?” Hij bleef met hangende schouders naast de pot staan.
In mijn ochtendjas zei ik dat ik de rest zelf wel kon. Rob sjokte naar de kamer ernaast en liet zich luid zuchtend in een bureaustoel vallen.
Job op de wc zetten, kostte nog nooit zo veel energie. Rob en ik hadden allebei griep.
Na het middaguur leefde ik iets op. De zon scheen. Ik zei: “We moeten wandelen, dat is goed voor het kind.”
Door het park sleepten we ons naar de buurtsuper. We hadden niet echt iets nodig.
“Je mag wel chocola kiezen”, zei Rob en hij stopte de rolstoel voor het rek met paassnoep. Holle paashazen (of Kerstmannen of Sinterklazen) in een zilverpapiertje zijn het enige snoep dat Job lust. De calorieën kan hij goed gebruiken, dus ik pakte vast een vrolijke haas met strik uit het schap.
“Nee”, zei Job.
“Wat nee”, vroeg ik. “Die andere dan?”
Job wees omhoog naar een gele doos van Buys met ‘Paaszoenen’ (voorheen heetten ze anders).
“Die lust jij niet”, zei ik.
Job begon te jammeren. Ik duwde de paashaas in zijn handen. “Of je neemt dit of je gaat maar huilen.”
Hier greep Rob in. Of ik dit zelf pedagogisch verantwoord vond? Ik boog het hoofd en schudde van nee.
Job mocht zelf afrekenen, 1,69 euro. Op de terugweg kuste hij de doos met zoenen. Ik steunde op de rolstoel als op een rollator. Zo zou het zijn als we later oud waren, bedacht ik.
Thuis aten we alle drie een Paaszoen. Job lustte ze wel.