Maandagavond negen uur, telefoon. Het is Jobs juf. Of we even kunnen overleggen over de eerste schooldag morgen. Ze vraagt hoe wij willen dat Job wordt verzorgd. Denk aan situaties waarin de juf hem op de mat legt (Job mag op school altijd even liggen) of naast hem achter de computer zit. Moet ze dan een mondkapje op of niet?
Daar heb ik nog niet over nagedacht. Job is bijna een half jaar niet naar school geweest, we hebben geen ervaring met corona en de klas.
De vraag is wat te doen. De gehandicapte kinderen in zijn groep hoeven zelf geen afstand te houden, en kunnen dat ook lang niet allemaal. De onderwijzeressen – dit jaar is er trouwens ook een meester – dragen geen mondkapje in de klas. Heeft het dan zin om alleen in sommige een-op-eensituaties wél neus en mond te bedekken?
“Probeer het maar”, zeg ik. Al was het alleen om er af en toe aan herinnerd te worden dat Jobs longen nog altijd even broos zijn en corona elk moment kan opduiken.
Als we hebben opgehangen, bedenk ik hoe attent het is dat de juf op dit tijdstip nog even belde (en verwijt mezelf meteen dat ik niet dat initiatief nam). Het voelt goed dat Job niet is vergeten na al die maanden afwezigheid. Ik vond het fijn van haar te horen dat ze ons kind had gemist in de klas, dat ze zei dat hij er bij hoorde.
Het maakt dat ik me de volgende ochtend minder bezwaard voel als ik Job vastzet op de rolstoelfiets en naar school breng. Ja, er loert gevaar – we gaan terug naar de grote boze buitenwereld. Maar hij hoort erbij. Onderweg wijst Job naar auto’s en zingt hij liedjes. Brok in mijn keel als ik hem overdraag aan de juf.