Een jaar lang verstopten we de groene koffer. Kwam ik terug van een werkreis, dan schoof ik ’m snel achter de deur. Had Rob er een snorkeltrip opzitten, dan haalde ik eerst de bagage binnen en dan pas de man.
Job mocht de koffer niet zien. Gebeurde dat per ongeluk wel, dan hadden we een probleem. Koffer = vakantie = Job gaat los.
‘Ik ook mee op fekansie?’ Wild gestuiter en gefladder met armen. Leg dan maar eens uit dat het kind moet thuisblijven. ‘Jij mag niet mee’, klinkt als de meest verschrikkelijke straf.
Het woord ‘vakantie’ is in ons huis een verboden woord. Op Job hebben die drie lettergrepen dezelfde uitwerking als het zien van de groene koffer. Dus gaan we ‘werken in een ander land’ als er een tripje zonder kind wordt geboekt en pakken we stiekem de bikini wanneer hij slaapt. Draagt allemaal niet bij een aan zorgeloos weekendje weg. Arme Job. Het schuldgevoel reist altijd mee.
Eens per jaar maken we dat goed. Dan gaan we echt op vakantie. Met kind en al. De groene koffer heeft een hoofdrol. Job mag hem achter zich aan slepen terwijl we hem in rolstoel naar de incheckbalie duwen. ‘We gaan op fekansie, hè?’ Genereus knikken wij van ja. Twee weken lang mag hij veel op de iPad en elke dag zwemmen.
Bij thuiskomst zal hij eindeloos vragen of we weer op vakantie gaan. Geïrriteerd zeg ik dan op een zwak moment dat dat nog héél lang duurt. Waarna hij wekelijks zal herhalen ‘duurt heel lang voor op fekansie gaan’. Job heeft geen besef van tijd. Maar in zijn ogen werkt zijn strategie. Want de dag dat ik zeg ‘nee hoor Job, het duurt niet meer heel lang’ en de koffer pontificaal in de huiskamer zet, komt altijd. Al duurt het vijftig weken.