“43 klinkt lelijk”, zei ik tegen een collega. Het was op mijn verjaardag. Ik hoorde mezelf zeggen dat ik blij was met 44.
“43 is ook een priemgetal”, antwoordde hij droog.
Dat zal het zijn, dacht ik later. Ik was een priemgetal: alleen maar deelbaar door één en mezelf. Eenzaamheid overviel me.
Het was een week waarin ik me stokoud voelde. Job was weer thuis na zijn benauwde Eerste Hulp-avontuur. De zorgen hakten erin. Was de aftakeling van zijn longen nu echt begonnen? In het ziekenhuis hadden we het gezellig gehouden. Het wachten op een arts die iets zinnigs over Jobs conditie kon zeggen, duurde lang. Rob was in slaap gevallen met zijn hoofd op een tafel. Eenmaal wakker, struinde hij hongerig door de gangen. Kwam terug met twee in plastic verpakte plakjes ontbijtkoek.
“Hier is dokter Peijnenburg”, zei hij.
Op de kinderafdeling leef je in een bubbel. Niemand valt je lastig met andere zaken dan het zieke kind. Pas thuis worden de contouren van de uitputting zichtbaar. Afspraken die je vanuit het ziekenhuis had afgezegd (iedereen reageerde begripvol), moesten worden ingehaald. Maar wanneer in vredesnaam?
Er wachtte mail van KLM: of we het declaratieformulier zo snel mogelijk wilden terugsturen, het betrof de rolstoel die tijdens de vlucht was beschadigd. Jobs busje naar school en de speciale paardrijles dienden te worden afgezegd. Rob vloog de deur uit, die moest vroeg naar zijn werk. De juf vroeg wanneer we op oudergesprek kwamen. Een monteur wilde een datum om Jobs rugleuning aan te passen. Het kind lag intussen tot aan zijn oksels in de diarree, maar ik moest vanuit huis toch ook een telefonisch interview doen.
De nachten verdeelden we, Rob en ik. Altijd waakte er iemand over Job.
Zo sleepte ik me naar de dag dat ik 44 werd. Godzijdank, nu was ik ten minste geen priemgetal meer.