Ik ben in shock. Het begon al bij de scooters voor de ingang. Jongens met gaten in hun spijkerbroek die elkaar op de schouder sloegen en helemaal zelf het NEC-stadion binnengingen. Knuffelende meisjes, sommigen langer dan ik. Plaatjesbeugels, bh-bandjes, blote enkels.
“Wat had je dan verwacht”, vraagt Rob als hij mijn verbazing ziet. “Krijsende baby’s?”
Beschaamd zeg ik ja. Bij massale inentingen denk ik aan kinderwagens en ouders die hun tranen wegslikken.
Hier zijn nauwelijks vaders en moeders. Een enkeling loopt mee of wacht op de parkeerplaats bij de auto.
“Jij gaat de volgende keer ook maar mooi alleen”, zegt Rob tegen onze vijftienjarige als we in de lift staan. “Beetje kinderachtig hè, zo met ons.”
Job begrijpt de grap niet. Vanuit zijn rolstoel kijkt hij omhoog naar zijn luidruchtige leeftijdgenoten die in rijen richting de verpleegkundigen schuifelen – de linker bovenarm al ontbloot. Wie klaar is roept “deed helemaal geen pijn hoor”. De rest lacht opgelucht.
Een vrouw in oranje polo vraagt of we naar de VIP-kamer willen. Daar is het rustig en kan Job over het hele voetbalstadion uitkijken terwijl hij wordt geprikt.
We schudden van nee – “hij vindt dit gezellig” – maar zij dringt aan. Ze wil het hem graag naar de zin maken. Tot ze zich realiseert dat we dan een trap op moeten. “Oh sorry, dat gaat natuurlijk niet.”
Job verplaatst zijn knuffelhondje Duke van de ene naar de andere hand als we zijn jas uittrekken. Sabbelt op een oor. Van de prik tegen meningokokken krijgt hij bijna niets mee, zo snel gaat het.
Jas weer aan en wegwezen.
Buiten is het stil. Rob slaat rechtsaf om boodschappen te doen, Job en ik gaan rechtdoor. Ik voel de wind langs mijn oren suizen. De rolstoelfiets is een raket waarmee we terug vliegen naar onze eigen planeet.