In het holst van de nacht fiets ik naar het ziekenhuis. Met een mondkapje op sluip ik langs de portier. Binnen verstop ik mijn winterjas en hul me in een operatiekleed. Zo onopvallend mogelijk wandel ik op blote voeten door de gangen. Van een patiëntenkamer grijp ik een infuusstang op wieltjes. Als zogenaamde zieke, slapeloze vrouw zoek ik mijn weg. Tot ik in de kelder een deur aantref met een bordje CORONAVACCIN erop. Bingo!
Met een ampul Pfizer in mijn vuist geklemd snel ik terug naar huis. Bel aan bij de buurvrouw die verpleegkundige is. Ze grijpt een injectienaald en we maken Job wakker. Jongen, zeggen we, hier is het. Binnenkort wordt jouw leven weer normaal.
Dat we mijn zoon wakker maken, is natuurlijk niet waar – het zou zielig zijn. Dat ik vannacht iets uit het ziekenhuis heb gestolen, is ook verzonnen. Het enige wat klopt, is dat ik niet slaap. De frustratie houdt me wakker. Het medisch centrum op een steenworp afstand van mijn huis fungeert als vaccindepot. Zet ik het raam open, dan kan ik het bijna ruiken. Maar Job is nog lang niet aan de beurt. Nog frustrerender is dat een GGD-baas in de krant liet optekenen dat zijn club veel sneller kan inenten dat nu gebeurt.
Job heeft een kwetsbare gezondheid en valt daarmee in de risicogroep. Al sinds maart leeft hij voornamelijk binnen, in de veilige bunker die zijn huis wordt genoemd. Wij snakken naar zijn prik.
Ik sta op en bestudeer de inentingsschema’s nog eens: de mensen met een verstandelijk beperking die worden genoemd, wonen in een instelling. Niemand rept over thuiswonenden. Dan lees ik een berichtje van een mede-ouder. Of ik heb gezien dat gehandicapte kinderen onder de 18 niet zijn meegenomen in de planning.
De moed zakt me in de schoenen – Job is nog niet eens 17. Ik fiets nú naar het ziekenhuis.