Ochtend. We zitten aan tafel. Hij in zijn aangepaste stoel, ik ernaast. Job grijpt naar boekjes die op tafel liggen en negeert de elektrische tandenborstel met tandpasta erop in mijn hand. Wil ik zijn tanden kunnen poetsen, dan moet hij zijn mond open doen. Zo doen we dat namelijk, maar nu kennelijk niet. Meneer is recalcitrant. Ik neem zijn kin tussen twee vingers en draai zijn gezicht naar de tandenborstel. ‘Wat zijn we aan het doen? Kijk eens goed.’
Job slaat theatraal twee handen voor zijn ogen en zegt: ‘Ik zie niks.’ Pardon? Ik schiet in de lach.
De vraag ‘of Job al pubert’ krijg ik vaak. Irritant vaak, zelfs. Want Job is een buitenaards wezen vergeleken met leeftijdgenoten. Compleet afwijkend in zo’n beetje alles. Zelfs zijn hormonen trekken al jaren hun eigen plan. Hoezo zou hij dan alleen maar omdat hij veertien is plots volgens de kalender ‘pubergedrag’ gaan vertonen?
Maar goed, de scène aan tafel is opstandig. Net als – soms – zijn ochtendhumeur. ‘Job lacht vanaf het moment dat hij wakker wordt’, zei ik altijd. Dat is niet meer zo. Ons zonnetje kan boos wegdraaien als ik hem uit zijn hooglaag-bed wil halen; hij gromt erbij. Als ik hem vervolgens met zijn rolstoel in de lift rijd, drukt hij met opzet op ‘begane grond’ in plaats van ‘1’ waar de badkamer is en ik sta te wachten.
Pubert hij? Hij is in elk geval rebels. Maar wel in het klein. Zijn handicaps geven hem letterlijk weinig ruimte om je het bloed onder je nagels vandaan te halen zoals ik pubers op tv zie doen. Hij moet protesteren binnen de armleuningen van zijn aangepaste stoel, het hekwerk rond zijn bed en in een lift van een vierkante meter. Boos weglopen kan hij nou eenmaal niet.