Zat ik daar in mijn afgelegen schrijfhuis aan de rivier met een lijkschouwer van 81. Of ze me wat kon bijpraten over hoe mensen zoal stikken, had ik haar gevraagd. Ik serveerde thee, zij had chocolaatjes meegenomen.
Zat ik daar aan het water met een man die elke dag zijn tamme gans uitliet in de uiterwaarden. Of hij me kon vertellen hoe je een gans leerde zwemmen. Dit keer had ik koekjes ingeslagen, de man dronk zwarte koffie.
Vaak voelde ik me een soort heks. Met het verhaal ‘ik werk aan een boek’ lokte ik allerlei mensen mijn huisje achter een haag van wilgentakken binnen. Nooit kon ik ze precies vertellen waarom ik zoveel vragen stelde, en als ze vroegen wanneer dat boek dan verscheen, haalde ik mijn schouders op.
Als zondagsmorgens om half zes mijn wekker ging, vervloekte ik mezelf. Waarom hield ik mezelf voor dit alles tot een roman zou leiden? Weggegooide tijd was het, ik kon beter voor mijn kind gaan zorgen.
Maar als ik dan bij het ochtendgloren als enige over de dijk slingerde, voelde ik me uitverkoren. En schoof ik even later aan mijn bureau om te gaan doen wat ik het liefste doe – schrijven – dan vond ik mezelf een mazzelaar. Ik werkte aan een boek, en op een dag zou dat boek in de winkel liggen.
Doodeng vond ik het toen ik na twee jaar ploeteren mijn eerste hoofdstukken naar een uitgever durfde te sturen. Ik deed het bijna in mijn broek toen diezelfde uitgever meldde dat hij mijn roman graag wilde publiceren. Bij mij is twijfel altijd sterker dan euforie.
Deze week tekende ik een contract bij Lebowski Publishers. Eindelijk durfde ik te juichen. Tegen iedereen die ik ooit mijn huisje binnenlokte, zeg ik nu: medio 2019 is mijn roman een feit.