Met een dienblad vol traktaties stap ik om half negen de school binnen. Mijn zoon is jarig. In de gang schrik ik. Daar is hij, in zijn rolstoel, helemaal alleen. In slakkenvaart rijdt hij mijn kant op. Hij ziet me niet.
Ik stop en realiseer me dat ik Job voor het eerst onverwacht tegenkom. Hij mag dan 16 zijn, nooit eerder zag ik hem in zijn eentje onderweg. Er loopt geen begeleider naast hem. Job nadert de schuifdeuren naar buiten. Een wereld vol gevaren wacht.
Ik roep zijn naam en hij ziet me. Als ik dichterbij kom, lees ik het briefje op zijn rolstoel: ‘Job is op weg naar de medische post’. Ah, nu begrijp ik het. Elke ochtend stuurt de juf hem zelf de speciale school door om zijn flesje drinkvoeding af te geven in een kamer waar ze er tussen de middag pap van maken. Het briefje voorkomt dat waakzame passanten denken ‘hé, dat is Job, die hoort hier niet, ik breng hem terug naar de klas’ (zoals dus al een paar keer is gebeurd).
Wat zal ik doen? Job meenemen naar de juf om daar zijn traktaties af te leveren, of hem aansporen zijn weg te vervolgen? Ik kies het eerste. Daarna laat hij me zien dat hij zelf naar de medische post kan rijden, zonder verkeerde afslagen te nemen zoals die naar de kille wereld buiten.
Deze week was voor de zoveelste keer in het nieuws dat te veel gehandicapte kinderen niet naar school kunnen wegens een gebrek aan zorg (lees: geld). Zo triest. Het belangrijkste wat mijn zoon daar leert, is dingen zelf doen. Thuis durf ik hem niet los te laten, verlies hem geen seconde uit het oog. Misschien bescherm ik hem teveel. Voor ons ouders is die school daarom minstens zo belangrijk.