‘Laat mij dit maar doen’, zei ik overmoedig. Het bleek een vergissing. Ik voelde het al toen ik de eerste schop in de grond zette. De spade sneed niet door de wortels heen, zoals verwacht, maar veerde keihard terug.
Mijn moeder had het toch net voorgedaan. Soepeltjes spleet ze de aarde.
‘Eh’, stamelde ik, terwijl ik zonder effect met mijn volle gewicht op het tuingereedschap ging staan.
Zij draaide zich om. ‘Neem mijn schop maar’, zei ze. ‘Die van jou is te bot.’
Weer wat geleerd: niet alle schoppen zijn even scherp. Het was lief van haar om het gereedschap de schuld te geven maar nu waren mijn excuses ook meteen op. Ik ging af als het nu nog niet lukte de wortelbrij te doorboren.
Dus haalde ik alles uit de kast en ramde de spade in het perk. Resultaat: een klein deukje in de Nijmeegse grond. Gelukkig stond mijn moeder met de rug naar mij toe. Toen ze zich omdraaide, kon ik na uiterste inspanning gelukkig een uitgehakt stukje perk laten zien. ‘Goed zo’, zei ze.
Het gaf te denken. Mijn moeder is 75, ik ben dertig jaar jonger. Natuurlijk liet ik haar die vastgegroeide duizendknoop niet uitgraven. De sterke dochter zou dat wel even doen. ‘Doe jij het leuke werk maar’, had ik nog gezegd.
Dat leuke werk bestond uit het omspitten van de rest van mijn tuin – ik ploeterde door in mijn stukje van twee vierkante meter – plus het verpoten van zo’n beetje alle planten.
We waren gelijk klaar met onze taak. De volgende dag appte ze: ‘Heeft je rug het overleefd?’
Ik durfde niet te zeggen dat ik me een oude vrouw voelde. Vroeg haar of ze niet ten minste een beetje spierpijn had na een middag zwoegen. ‘Nee.’
‘Je bent een andere soort’, appte ik terug. Zij de boerendochter, ik het stadsmens.