De postbode bezorgt een pakje met drie nieuwe jongenstruien. Een voor een trek ik ze aan, loop ermee naar de spiegel, draai een rondje voor Rob.
Mijn man vraagt of ik mijn armen wil strekken. Kijkt kritisch naar de manchetten en knikt.
Inmiddels weten we precies was Job past. Een smalle trui met lange mouwen. Zijn armen zijn exact even lang als de mijne. Zit een trui bij mij wat krap in de schouders, dan sluit hij bij Job perfect aan. Ik buig voorover om te testen of de stof goed mee rekt. Ons kind heeft een flinke bochel op zijn rug, die moet wel ruimte hebben. Aangezien ik van voren twee bulten heb, voel ik bovendien snel genoeg of de trui niet trekt. De kleur kunnen we ook prima testen. Job en ik hebben hetzelfde blonde haar en dezelfde blauwe ogen. Zie ik eruit als een lijk in een grijze trui, dan hoeven we hem Job niet eens aan te trekken.
Ook zijn schoenen pas ik nu hij, net als ik, maat 39 heeft. Maar zijn pootjes zijn extreem dun, dus bestellen we een smalle maat. Ik loop door de kamer om te voelen of de schoenen geen harde naden hebben of een knellende neus. De laatste Piedro’s wilde ik eigenlijk houden. Ze liepen zó zacht, als slofjes. Maar de zwarte boots met gouden letters waren me net iets te hiphop – te breed helaas voor Job, dus moesten ze terug.
Job maakt het niets uit wat hij draagt, als ellenlange passessies hem maar bespaard blijven.
De derde trui die ik uit de verpakking haal, is in de schouders te wijd voor Job. “Dat zie je toch meteen”, zeg ik tegen mijn man.
“Maar hij is zo leuk!”
Dat vind ik nou ook. De geruite jongenstrui verdwijnt direct in mijn eigen kledingkast.