De zoon dobbert in zee met een duikbril op. Van de vader zie ik alleen de flippers, hij is zojuist richting koraal gedoken.
Vanaf het strand kijk ik toe. Minder opzichtig dan toen gisteren een school dolfijnen voorbij zwom, maar even nieuwsgierig.
De zoon is bijna net zo groot als de vader. Hij draagt zwembandjes en hangt met zijn armen over een paarse slurf. Zijn bewegingen zijn ongecontroleerd. Af en toe schiet een hand richting wolkenlucht.
Hij snorkelt zonder luchtpijp. “Niet nodig”, had de Amerikaan me eerder bij het zwembad verteld. De zoon ademt in, steekt zijn hoofd onder water, kijkt naar de vissen en hapt nieuwe lucht. Hij blijft altijd drijven.
“Elke vakantie wordt hij wel door iemand gered”, zei de vader terwijl de niet-pratende jongen in het bad spartelde. “Mensen denken dat hij alleen is en verdrinkt.”
Ik dacht dat niet. Ik had de vader al met een wagentje zien lopen. Hetzelfde wagentje dat nu leeg naast zijn ligbed stond. Toen ik met Job op mijn heup het zwembad in liep, bracht de vriendelijke man me meteen de paarse slurf, zodat mijn zoon ook kon blijven drijven. Hij was alleen met zijn kind op Bonaire, vertelde hij. Ik zei iets als ‘respect’, wat een understatement was.
Nu zie ik ze samen snorkelen in zee. Ik ben vooral benieuwd hoe ze er weer uit komen. Geduldig wacht ik bij de pier. De vader neemt zijn zoon in zijn armen, klautert het zwemtrapje op, klemt zichzelf vast tussen de handvaten, doet de jongen met één hand zijn flippers uit en tilt hem in het wandelwagentje. Op het strand kantelt hij de kar en trekt zijn zoon als een net gevangen reuzenoctopus in een kruiwagen achter zich aan. Ledematen bungelen over de rand. Ik ben zo in beslag genomen door respect, dat ik vergeet te groeten.