Bij elk bericht over kinderen die de afgelopen maanden verdronken in een rivier of zwembad, denk ik aan onze vakantie. Mijn zoon kan niet zwemmen, maar in het water is hij onverschrokken. Hij is zo overtuigd van zichzelf dat hij mij, terwijl ik zijn zwemband én reddingsboei ben, telkens van zich af duwt. Vervolgens laat hij zich naar de bodem van het zwembad zakken om zich daar met zijn tenen af te zetten en weer op te veren. Dat ik hem dan bij zijn arm pak en boven water houdt, vindt hij vanzelfsprekend. Hij ziet het niet als een levensreddende actie van zijn moeder; voor hem hoort het bij ‘zwemmen’.
Ik vraag me zelfs of hij zich realiseert dat die hand van mij komt, en niet net als een trappetje bij de standaarduitrusting van het zwembad hoort. Als ik niet naast hem sta, is er wel zijn vader of de begeleidster die zijn arm pakt en zorgt dat hij veilig is.
Dat onbegrensde vertrouwen beangstigt me soms. Letten we een moment niet op, dan wacht hem mogelijk een trauma voor het leven. Hij zal ervaren dat water doodeng is als het je de lucht om te ademen ontneemt. Of erger: hij verdrinkt. Spelen in het water behoort voor Job tot de leukste dingen die er zijn. Dat zachte water, die oneindige lichtheid en de geur van zomer.
De kinderen die de afgelopen maanden verdronken, zullen datzelfde gevoel hebben gehad. Als je de gevaren niet kent, waarom zou je je dan laten weerhouden? Ik had ze zo een arm in de buurt gegund, eentje die ze naar het leven trok. En daarna een vinger die ze wees op de risico’s. Bij Job is waarschuwen zinloos, hij begrijpt niet wat dood is. Een geruststelling is dat hij zonder hulp nooit bij het water kan komen.