Laatste nacht in mijn ouderlijk huis. Op mijn kamer staat al lang geen bed meer, dus ik slaap in het bed van mijn broer. Gek, het bed van mijn broer. Maar het kussensloop oogt vertrouwd: dat is het mijne. Rood met wit, diagonaal gestreept.
Ik weet nog wanneer ik het kreeg. Het kwam met het dekbed. Zó’n luxe! Thuis sliepen we onder dekens. Strak opgemaakt. Je moest er flink aan sjorren voor je een ingang vond. Mijn moeder streek de witte lakens. IJskoud in de winter.
Ik was een jaar of acht. En ik herinner me de eerste nacht onder die donzen wolk. Het dekbed knisperde als ik me omdraaide. Rook niet naar wol, maar naar nieuw. ‘Dit mag ik niet vergeten’, dacht ik. Het was een moment. Comfort was ons huis op het randje van de Achterhoek binnen getreden, waar de dingen tot dan toe vooral praktisch moesten zijn.
De rood witte overtrekset bleef altijd. Ik lag eronder als ik mijn vriendin briefjes schreef in geheimschrift. En ik lag erop met mijn eerste vriendje. Wapperend aan de waslijn werd het steeds een beetje valer – de boer waarschuwde mijn moeder gelukkig als hij ging gieren.
Deze laatste nacht lig ik wakker. Het was een goed ouderlijk huis. Het brandde niet af, er ging niemand dood, hooguit was het er saai. Weinig kinderen op het platteland. Ik vermaakte me met de drukke weg voor de deur. Vanuit de keuken keek ik naar al die auto’s en vrachtwagens. Zwaaide terug naar fietsers die hun hand opstaken.
Potentiële kopers lieten mijn ouders de afgelopen maanden regelmatig weten dat ze moeite hadden met ‘die weg’. Vond ik ronduit beledigend. Ze verdienden dit huis niet.
In het donker luister ik naar een nachtelijke auto die voorbijraast. Vanaf volgende maand slaapt hier een ander kind.