‘Ik herinner me intens verdriet en radeloosheid van een ander gezin op de afdeling’, schreef een moeder mij afgelopen weekend. Ze had mijn column van vorige week gelezen over de geboorte van Job. Háár zoon was diezelfde dag in hetzelfde ziekenhuis geboren, maar dan een uur eerder. Op 4 februari 2004 was er een deur verder een gehandicapte baby ter wereld gekomen. ‘Het besef dat een geboorte niet voor iedereen mooi en zonder zorgen is…’, schreef de moeder. Later, toen ze ons verhaal tegenkwam in de krant, had ze zich afgevraagd of wij ‘dat andere gezin’ waren. Ja, dus.
Ze was ons altijd blijven volgen. En, schreef ze, toen haar zoon groter werd, had ze hem verteld over Job. ‘Hij heeft ook een aantal columns gelezen.’
Na die laatste zin moest ik even wegkijken van mijn scherm. Ik zag een schooljongen voor me met de krant in zijn handen. Hoe hij las over een leeftijdsgenoot die nooit zou kunnen lezen. En eerlijk gezegd had ik geen flauw idee hoe dat voor hem moest zijn. Ik heb weinig verstand van ‘jongens van deze leeftijd’ en dat vind ik soms jammer. Waar anderen zich misschien geen voorstelling kunnen maken van hoe het is om een gehandicapt kind te hebben, weet ik absoluut niet wat het betekent om ouder van een ‘normaal’ kind te zijn. Welke gevoelens horen bij een veertienjarige? Wat gaat er in een beginnende puber om? Meer dan wat ik meekrijg van vriendinnen met slungelige zonen, ken ik niet.
‘Lief en soms nurks’, zo typeerde de brievenschrijfster haar kind. ‘Ondanks alle verschillen in het leven van onze zonen, zijn er ook veel overeenkomsten’, schreef ze vanuit haar parallelle universum. ‘Soms moesten we lachen om wat jullie meemaakten.’
Ik was geroerd door haar betrokkenheid. En beste ‘andere moeder’, vanavond schrijf ik je een brief waarin ik zal vragen naar jóuw zoon.