De beste vriend van mijn zoon is zijn pluchen konijn. Terwijl ik dit opschrijf, twijfel ik. Of is zijn vader zijn beste vriend?
Job heeft geen vrienden buiten onze woonkamer. Geen leeftijdsgenoten met wie hij ongein uithaalt. Niemand waar hij zijn diepste geheimen mee deelt. Er komt nooit iemand voor hem aan de deur.
Vriendinnen heeft hij wel: professionals, we noemen hen begeleidsters. Dat zijn lieve meiden die we betalen om bij hem te zijn. Sommigen zijn maar een paar jaar ouder dan hij. Ze spelen met hem in ruil voor een salaris.
Ik geloof niet dat zo’n relatie valt onder de tedere term ‘vriendschap’. Job is daarmee gewoon een van de vele gehandicapte kinderen die geen vrienden heeft – deze week was het in het nieuws.
Nu lijkt het me ook vrij onmogelijk een vriendschap te sluiten met een kind dat niet begrijpt wat zo’n bondgenootschap inhoudt. Jarenlang probeerden de juffen in de klas te stimuleren dat hij zijn aandacht eens richtte op een leeftijdsgenoot. Het lukte zelden. Job weet dat kinderen hem niet begrijpen – of geen geduld hebben – en zoekt automatisch een volwassene op als hij iets duidelijk wil maken. Zou er al een klasgenoot interesse tonen, dan wordt hij zo verlegen dat hij zijn ogen richting hemel draait en de lol er voor de tegenpartij al snel af is. Zo werd mijn zoon een vriendloos kind.
Toen hij net geboren was en wij begrepen dat hij voor altijd gehandicapt zou zijn, vond ik dat een van de ergste dingen. Job zou nooit vrienden hebben. Hoe eenzaam moest dat zijn? Hoe hard. Treurig. Schrijnend.
Het was projectie van mijn kant, weet ik nu. Job praat tegen zijn knuffels en tegen de dingen, hij is nooit alleen. Het leven zelf lijkt zijn allerbeste vriend.