Job ligt in een ziekenhuisbed en slaat wild om zich heen. Rob en ik pakken allebei een arm vast in een poging hem in bedwang te houden. Job schreeuwt. Huilt. Tien minuten eerder was hij nog onder narcose.
Hij is niet boos omdat hij pijn heeft, hij is woest omdat aan zijn ene hand een saturatiemeter zit en in zijn andere een infuus. Dat verdraagt hij niet. De draden moeten weg. Nu! Maar dat mag niet, hij ligt nog op de verkoeverkamer. Negen melktanden zijn getrokken omdat ze niet vanzelf loslieten.
Samen met Rob probeer ik de hooligan te kalmeren. Zingen, vasthouden, muziekje afspelen. Het wordt alleen maar erger. De saturatiemeter kan weg, besluit de verpleegkundige. Het infuus moet blijven, voor het geval er toch een complicatie zou optreden. Job pikt het niet. Met de tanden die hij nog heeft, probeert hij de naald uit zijn hand te trekken.
Dit is niet de lieve Job die ik vaak ‘schaapje’ noem vanwege zijn onschuld. Dit is een gehandicapte jongen van twaalf die niet begrijpt dat de polonaise aan zijn lijf belangrijk is. We herkennen deze boosheid. Als pasgeboren baby trok hij de sondeslang uit zijn neus. Menig medisch onderzoek heeft hij geboycot door snoeren van zijn lijf te weren. Dwang leidt hooguit tot nog meer recalcitrantie.
De anesthesist wordt erbij gehaald. ‘Het infuus mag eruit’, zegt ze kordaat. ‘Job is goed wakker.’ Dat laatste is duidelijk. Het verband gaat van zijn hand en de naald verdwijnt. Aan de andere pols knipt ze na veel getrek van Job het patiëntbandje door.
Ons kind komt tot rust. Op de kinderafdeling speelt hij de rest van de dag braaf op de iPad, terwijl wij het bloed uit zijn mond opvangen. ’s Avonds mag hij met paracetamol naar huis. Negen tanden zijn getrokken. Niet één keer heeft hij au gezegd.