Drie maanden lang was Job nauwelijks gehandicapt. In onze quarantaine-bubbel lag hij gewoon als 16-jarige zoon op de bank, in een huis dat volledig is aangepast. Maar we zijn nog geen twintig minuten buiten de deur of de rolstoel vormt alweer ‘een probleem’.
We staan met de fiets voor het ziekenhuis op de plek waar vroeger de fietsenstalling was. Nu staat daar een partytent waar alle patiënten doorheen moeten lopen bij wijze van coronacheck. Er is een kleine stalling over, maar daar past onze rolstoelfiets niet in. Een beveiliger fronst, wijst en zet wat hekken opzij.
Na het parkeren lopen we met Job door de triagetent. De fles ontsmettingsmiddel staat te hoog voor een rolstoeler, dus wrijven we maar wat alcohol van onze eigen handen over die van hem. In de wachtkamer staan de bankjes anderhalve meter uit elkaar, behalve als je er een rolstoel naast schuift. Ongemakkelijk blijven we staan.
Eenmaal binnen vraagt de vrouw die de rugfoto gaat maken of Job zijn benen kan strekken. Nee, kan hij niet. Zijn pootjes staan gehoekt als die van een langpootmug. Opnieuw worden we eraan herinnerd hoe gehandicapt hij is.
Ik kijk mee op haar scherm. Zie de haakse wervelkolom van mijn zoon en voel de oude vertrouwde onrust in mijn maag. We zijn weer bij de zorgen van vóór de coronacrisis. Terug bij ons misvormde kind en zijn gezondheidsproblemen.
Wat was het fijn om drie maanden weg te blijven uit het ziekenhuis. Geen dokters, geen onderzoeken, geen uitslagen. Het bedrieglijke koesteren in onwetendheid. Leven onder een kaasstolp. Ik heb nu al heimwee.
Na de foto’s vluchten we naar huis. “Wanneer horen we eigenlijk iets?” vraag ik. De arts zal ons vertellen hoeveel de toestand met zijn rug is verslechterd. Rob weet ook niet wanneer. Zoeken we op, straks. Of niet.