Ze hadden kluisjes waar je je mobiel in kon opladen, dat vond ik slim. Op de Eerste Hulp is het van belang dat je mensen kunt bellen.
In ons geval was het nog te vroeg om slapende huizen te wekken. Daarbij: wat konden we zeggen over ons zorgenkind? Redelijk tevreden lag hij aan een monitor op een smal bed. Job leek rustig, twee mannelijke verpleegkundigen kwamen af en toe informeren hoe het ging.
“Zal ik een ontbijtje brengen?” vroeg er een.
“Job eet geen brood”, antwoordde ik.
“Nee, ik bedoel voor jullie. Jullie zijn al een tijdje op, vermoed ik.”
O, wij. Wat aardig. We hadden inderdaad honger. Even na vijven hadden we Job in een deken gewikkeld en in de auto gelegd. Doodziek was hij wakker geworden. Hoestend. Brakend. Bevend. Happend naar adem, huilend van de pijn. Toen het klappertanden niet overging en zijn ogen begonnen weg te draaien, belde ik een dokter. In mijn achterhoofd echode de stem van de specialist die pas nog waarschuwde dat een longontsteking Job weleens fataal kon worden.
De noodarts verwees ons door naar de spoedeisende hulp in het andere ziekenhuis. Daar antwoordden we ‘ja’ op de vraag of Job gereanimeerd moest worden “mocht zich een extreme situatie voordoen”. Deze vraag moest hij stellen, verontschuldigde de jonge dokter zich. Wij begrepen het.
De verse boterhammen smaakten goed. Allebei zaten we aan een kant van zijn bed. De arts wilde hem vandaag in het ziekenhuis houden, misschien een nachtje laten slapen. Kijken wat er met het zuurstofgehalte in zijn bloed gebeurde. We konden hier wachten op een plek op de kinderafdeling. Een antibioticakuur werd alvast ingezet.
Ik legde mijn mobiel in zo’n kluisje om op te laden. Bedacht wat ik straks de familie zou appen zonder paniek te zaaien. Job was in de beste handen.